In de hoogtijdagen in de jaren veertig en vijftig waren de daverende kleuren van Technicolor op de posters van sommige films een grotere trekker dan de sterren die in de films speelden. Maar dat immense succes kwam er niet van de één op de andere dag.
Door Joost Broeren-Huitenga
“Technicolor is natural color!” Zo adverteerde de Technicolor Motion Picture Corporation rond 1930 haar revolutionaire proces voor kleurenfilm. Die slogan staat haaks op de reputatie die Technicolor inmiddels heeft: met zijn sterke verzadigde kleuren biedt het méér dan natuurlijke kleuren. Of nee: bóvennatuurlijke kleuren. De staalblauwe ogen van John Wayne in The Searchers; de knalgele regenjassen in Singin’ in the Rain; het giftige smaragdgroene licht in de sleutelscènes van Vertigo; de intens roze jurk van Marilyn Monroe in Gentlemen Prefer Blondes. Als we denken aan de gouden jaren van droommachine Hollywood, zien we beelden in Technicolor.

Precies die larger than life uitstraling had ook zijn critici. Zoals filmcriticus Manny Farber, die in een recensie van For Whom the Bell Tolls in het tijdschrift The New Republic in 1944 schreef: “Ik heb moeite om Technicolor-films serieus te nemen. Diepgang lijkt me onmogelijk in deze carnavaleske kleuren, altijd vrolijk en helder, als een masker, zonder inhoud.”
Maar laat Farber maar kletsen. Wie maalt er om diepgang als de beelden zo overweldigend zijn?
Het grote publiek omarmde Technicolor dan ook. In de jaren veertig werd “Glorious Technicolor” een selling point op zichzelf, aantrekkelijk genoeg voor vermelding op de posters en in de openingscredits van films. Tegen de tijd dat de techniek in de late jaren vijftig op het toppunt van zijn roem was, waren maar liefst 22 van de 25 meest winstgevende Hollywood-producties aller tijden gedraaid in Technicolor.
Steeds een beetje extra
Aan dat succes waren voor het bedrijf decennia van worstelingen voorafgegaan. Technicolor werd in 1914 opgericht door Herbert Kalmus, Daniel Frost Comstock en W. Burton Wescott; Kalmus zou tot ver in de jaren zestig het publieke gezicht ervan blijven. Een profiel in het tijdschrift Fortune tekende in 1934 op dat Technicolor van de twintig jaar dat het toen bestond slechts twee jaar winstgevend was geweest. Het is dat Kalmus de gave had om hun geldschieters er steeds weer van te overtuigen nog een beetje extra in te leggen, anders was het bedrijf al vele malen op de fles gegaan.
Toen Technicolor begon, was het medium film nog geen twintig jaar oud. Het was weliswaar uitgegroeid tot een wereldwijd massamedium, maar technisch was het de kinderschoenen eigenlijk nog nauwelijks ontgroeid. De ontwikkelingen gingen echter razendsnel, met volop experiment met zowel geluidsfilm als kleurenfilm. Ook voordat het vastleggen van de wereld in kleur mogelijk werd, was er overigens al veel kleur te zien in bioscoopzalen. Filmstrips werden in kleurbaden gelegd, of zelfs frame voor frame met de hand ingekleurd – zie voor prachtige voorbeelden daarvan het filmconcert Fantastic Flowers op ditzelfde festival. Maar die kleuren werden dus altijd pas na de opnames toegevoegd aan monochrome beelden, en niet direct door de camera vastgelegd.
De basis voor het fotografisch vastleggen van kleur werd al veertig jaar vóór de eerste werkende filmcamera gelegd. In 1855 bewees de Schotse natuurkundige James Clerk Maxwell dat het volledige spectrum aan door de mens waarneembare kleuren kan worden gereproduceerd door de kleuren rood, groen en blauw te mengen in verschillende verhoudingen. Die vinding staat nog altijd aan de basis van elke vorm van kleurenreproductie, van drukpers tot smartphone-scherm.
Haperende draaischijven
Al in 1899 patenteerde de Britse uitvinder Edward Raymond Turner een systeem voor de opname en weergave van kleurenfilm. Zoals vele systemen die zouden volgen, waaronder Technicolor, gebruikte Turner standaard zwart-wit filmmateriaal, maar filterde hij het licht voordat het op de filmrol viel. Zo werd op opeenvolgende frames beurtelings het rode, groene en blauwe deel van het lichtspectrum vastgelegd, om bij vertoning ook weer beurtelings afgespeeld te worden. Turners systeem, dat zowel bij registratie als vertoning draaischijven gebruikte om de kleurfilters elkaar af te laten wisselen, was echter zeer foutgevoelig. Hij kreeg geen goed werkend apparaat gebouwd voordat hij in 1903 plotseling overleed aan een hartaanval, pas 29 jaar oud.
De grote uitdaging bleek dan ook niet zozeer het vastleggen van beeld in kleur an sich, maar om het systeem daarvoor robuust én betaalbaar genoeg te maken voor de enorme schaal waarom de razendsnel groeiende filmindustrie vroeg. Het eerste systeem dat daadwerkelijk in de filmwereld werd ingezet, kwam eveneens uit Engeland. Kinemacolor kwam in 1909 op de markt en werd gebruikt voor vele korte films (destijds nog de standaard). Het systeem was in de basis hetzelfde als dat van Turner, maar dan met slechts twee kleuren die elkaar afwisselden: rood en groen. Mechanisch was het daardoor betrouwbaarder, maar de resulterende films waren een stuk fletser – een deel van het lichtspectrum ontbrak simpelweg. Bovendien was er, naast een speciale camera om de opnames te maken, ook een Kinemacolor-projector nodig, een onbetaalbare investering voor de meeste bioscoophouders en reizende filmvertoners.
Kleur op de filmstrip
De ingenieurs van Technicolor stuitten op hetzelfde probleem toen zij in deze groeimarkt stapten. Ook het eerste Technicolor-proces vereiste eigen vertoningsapparatuur: een projector met twee lenzen die een rood en een groen filmframe tegelijk over elkaar heen projecteerde. Het systeem kwam in 1917 op de markt en Technicolor liet zelf een speelfilm maken als promotiemiddel: The Gulf Between, wereldwijd pas de vierde speelfilm in kleur. Maar direct was duidelijk dat het geen succes zou worden: het bleek veel te bewerkelijk om tijdens vertoningen de projector continu handmatig bij te stellen, wat nodig was om de kleuren correct te reproduceren.
Met ‘proces 2’, gepresenteerd in 1922, gooide het bedrijf het dan ook over een andere boeg. De in rood en groen gefilterde beelden werden ontwikkeld op twee aparte, dunne filmstroken, die elk in de juiste kleur werden getint en op elkaar geplakt. Zo zaten de kleuren dus op de filmstrip zelf en was geen speciale projector meer nodig – deze kleurenfilms kon elke bioscoop met hun bestaande apparatuur draaien. Een revolutie.
Opnieuw produceerde het bedrijf zelf de eerste speelfilm die volledig met dit nieuwe procedée was vervaardigd: The Toll of the Sea, uitgebracht in november 1922. Vervolgens werd ‘proces 2’ gebruikt voor enkele scènes in grote studiofilms als The Ten Commandments (1923), The Phantom of the Opera (1925) en Ben-Hur (1925). Maar voor grootschalige toepassing in speelfilms bleek ook deze techniek te onbetrouwbaar. De tweezijdig bedrukte filmstroken gaven ook dubbel zoveel kans op krassen en vlekjes, die bovendien door de felle kleuren extra zichtbaar waren. Erger nog was dat de filmstrips, doordat de twee op elkaar geplakte lagen verschillend reageerden op de enorme hitte van de projectorlampen, al snel bol gingen staan. Het Technicolor-lab in Boston draaide overuren om vervangende filmprints te vervaardigen.

En dus innoveerde het bedrijf door – tegen de klippen van een wereldwijde economische crisis op. In 1928 werden ‘proces 3’ uitgerold, een verfijning waarbij de twee kleuren via een chemisch proces op één kant van de filmstrip werden ‘geabsorbeerd’. En in 1932 volgde ‘proces 4’, waarbij in plaats van twee nu drie kleuren werden vastgelegd. In de Technicolor-camera werd met uitgesplitst licht drie filmstrips tegelijk belicht, waar vervolgens drie zogenoemde matrices van werden gemaakt zodat de afzonderlijke kleuren over elkaar op dezelfde filmstrip konden worden ‘gestencild’.
Maar zouden studio’s bereid zijn ervoor te betalen? Het ’three-strip proces’ was drie à vier keer duurder dan ‘gewoon’ draaien in zwart-wit. Walt Disney durfde het aan: hij bracht in 1932 de korte muzikale animatie Flowers and Trees en won er prompt een Oscar mee. Vervolgens stond heel Hollywood in de rij. Regisseur Rouben Mamoulian maakte met historisch drama Becky Sharp (1935) de eerste speelfilm in ‘proces 4’. “Tot nu toe was de filmkunst als een schilder met alleen een potlood; Technicolor geeft ons nu de verf”, aldus regisseur.
Regentes van de regenboog
‘Proces 4’ bleef de Technicolor-standaard tot aan de laatste filmproductie van het bedrijf in 1955, al werd het gaandeweg nog wel verfijnd. Zo werd pas na enkele jaren de noodzaak geëlimineerd voor een in zwart-wit geprinte onderlaag op de filmprint, die onregelmatigheden bij kleurovergangen moest verbloemen, maar ook tot iets doffere beelden leidde. Pas vanaf dat punt zien we Technicolor dus écht in haar volle, bovennatuurlijke glorie.
Het bedrijf hield daarbij zo veel mogelijk de controle. Het ontwikkelen van de filmstrips kon alleen in de eigen Technicolor-labs en bij de opnames met de peperdure Technicolor-camera’s zag een Technicolor-medewerker toe op de correcte werkwijze. Vaak was dat Natalie Kalmus, de ex-vrouw van directeur Herbert Kalmus; hoewel het paar al in 1921 uit elkaar ging, bleef zij nog tot 1950 bij zijn bedrijf werken. Zij had een reputatie als dominante aanwezigheid op de set – ‘de regentes van de regenboog’, noemde de New York Times haar in 1939. Ze dreef menig filmmaker tot wanhoop met haar streng toegepaste theorieën: kleuren mochten niet onnodig de aandacht trekken en elke kleur had zijn eigen emotie.
Maar hoe meer filmmakers vertrouwd raakten met de nieuwe techniek, hoe meer zij buiten die gebaande paden gingen treden om juist de uitersten op te zoeken. Al helemaal toen in de jaren vijftig het (zwart-witte) televisietoestel massaal zijn intrede deed in Amerikaanse huishoudens en de filmindustrie alles op alles zette om in de bioscoop méér te bieden.

Het was echter niet de televisie, maar een andere concurrent die de opmars van Technicolor stuitte. Concurrent Kodak kwam in 1950 met Eastmancolor: een weliswaar minder uitgesproken, maar ook véél minder kostbaar kleurenproces dat – cruciaal – door eender welk fotochemisch lab ontwikkeld kon worden. In 1955 werd in Hollywood de laatste film volgens het ’three-strip proces’ gefilmd en ontwikkeld. De meeste van de enorme Technicolor-camera’s werden omgebouwd om in een nieuwe hype te voorzien: breedbeeld. Technicolor werd VistaVision.
Als bedrijf bestaat Technicolor nog steeds, een mediaconglomeraat met allerlei takken, maar ‘proces 4’ is niet meer – ondanks een kortstondige opleving in de late jaren negentig. Om de pure pracht daarvan te ervaren, zijn we dus aangewezen op de films uit de jaren veertig en vijftig. Dat zijn er gelukkig vele en bovendien zijn ze uitstekend bewaard gebleven – een scherp verschil met de vaak enorm verkleurde Eastmancolor-films uit de decennia erna. Kwaliteit blijft, zo blijkt maar weer – kom maar kijken in de zalen van Filmtheater Hilversum.